Esther 6

1In denzelfden nacht was de slaap van den koning geweken, en hij zeide, dat men het boek der gedachtenissen, de kronieken, brengen zou; en zij werden in de tegenwoordigheid des konings gelezen.
 was de slaap Hebreeuws, de slaap des konings was weggevlucht; dat is, de koning kon niet slapen. Dit is alzo door de beschikking Gods geschied.
,
 het boek der gedachtenissen, Dat is, in hetwelk de gedenkwaardige zaken der koningen in Perzië en Medië geschreven en bij memorie gesteld waren. Anders, het memorieboek.
,
 de kronieken, Hebreeuws, de woorden der dagen.
,
 in de tegenwoordigheid Hebreeuws, voor des konings aangezicht.
,
 gelezen Deze koning wilde zijn tijd niet nutteloos doorbrengen, maar dewijl hij niet slapen kon, zo liet hij zich wat nuttigs voorlezen.
2En men vond geschreven, dat Mordechai had te kennen gegeven van Bigthana en Theres, twee kamerlingen des konings, uit de dorpelwachters, die de hand zochten te leggen aan den koning Ahasveros.
  dat Mórdechaï Zie boven, Est 2:21 .
,
  Bigthána en Theres, Genoemd Bigthan, boven, Est 2:21 .
3Toen zeide de koning: Wat eer en verhoging is Mordechai hierover gedaan? En de jongelingen des konings, zijn dienaars, zeiden: Aan hem is niets gedaan.
 verhoging Hebreeuws, grootheid.
,
  hierover gedaan? Te weten, vanwege het ontdekken der moordenaars.
,
 hem Dat is, hij heeft in het geheel geen loon noch verering ontvangen voor het ontdekken en aanbrengen van dit moorddadig voornemen tegen den koning.
,
 niets gedaan Hebreeuws, geen woord, of zaak.
4Toen zeide de koning: Wie is in het voorhof? ( Haman nu was gekomen in het buitenvoorhof van het huis des konings, om den koning te zeggen, dat men Mordechai zou hangen aan de galg, die hij hem had doen bereiden.)
 in het voorhof? Versta hier, het buitenvoorhof, waar des konings dienaars waren, op zijn dienst passende.
,
 om den koning te zeggen, Dat is, om met den koning te spreken, dat men, enz.
5En des konings jongelingen zeiden tot hem: Zie, Haman staat in het voorhof. Toen zeide de koning: Dat hij inkome. 6Als Haman ingekomen was, zo zeide de koning tot hem: Wat zal men met dien man doen, tot wiens eer de koning een welbehagen heeft? Toen zeide Haman in zijn hart: Tot wien heeft de koning een welbehagen, om hem eer te doen, meer dan tot mij?
 in zijn hart Dat is, bij zichzelven.
,
 meer dan tot mij? Dit besloot hij uit de veelheid der weldaden, die hij alrede van den koning genoten had.
7Daarom zeide Haman tot den koning: Den man, tot wiens eer de koning een welbehagen heeft, 8Zal men het koninklijke kleed brengen, dat de koning pleegt aan te trekken, en het paard, waarop de koning pleegt te rijden; en dat de koninklijke kroon op zijn hoofd gezet worde.
 het koninklijke kleed brengen, Hebreeuws, het kleed des koninkrijks.
,
  koninklijke kroon Hebreeuws, kroon des koninkrijks.
9En men zal dat kleed en dat paard geven in de hand van een uit de vorsten des konings, van de grootste heren, en men zal het dien man aantrekken, tot wiens eer de koning een welbehagen heeft; en men zal hem op dat paard doen rijden door de straten der stad, en men zal voor hem roepen: Alzo zal men dien man doen, tot wiens eer de koning een welbehagen heeft!
 op dat paard Dit is eertijds geweest de grootste eer, die de koningen hun liefsten en meest geëerden vrienden deden; zie dergelijke Gen 41:43 , en 1Ki 1:33 .
10Toen zeide de koning tot Haman: Haast u, neem dat kleed, en dat paard, gelijk als gij gesproken hebt, en doe alzo aan Mordechai, den Jood, dien aan de poort des konings zit; en laat niet een woord vallen van alles, wat gij gesproken hebt. 11En Haman nam dat kleed en dat paard, en trok het kleed Mordechai aan, en deed hem rijden door de straten der stad, en hij riep voor hem: Alzo zal men dien man doen, tot wiens eer de koning een welbehagen heeft! 12Daarna keerde Mordechai wederom tot de poort des konings; maar Haman werd voortgedreven naar zijn huis, treurig en met bedekten hoofde.
 werd voortgedreven Of, dreef zichzelven voort; te weten, door hartzeer en verdriet. Vergelijk 2Ch 26:20 .
,
 met bedekten hoofde Hebreeuws, bedekt van hoofd; een teken van droefenis; zie 2Sa 15:30 ; Jer 14:4 .
13En Haman vertelde aan zijn huisvrouw Zeres en al zijn vrienden al wat hem wedervaren was. Toen zeiden hem zijn wijzen, en Zeres, zijn huisvrouw: Indiën Mordechai, voor wiens aangezicht gij hebt begonnen te vallen, van het zaad der Joden is, zo zult gij tegen hem niet vermogen; maar gij zult gewisselijk voor zijn aangezicht vallen.
 zijn wijzen, Dat is, zijn raadsheren, wier raad hij gewoon was te gebruiken in grootgewichtige zaken. Doch anderen verstaan hier de tovenaars en voorzeggers, met welken zich Haman in deze zaak beried.
,
  Indien Mórdechaï, Anders, dewijl.
,
  maar gij zult gewisselijk Hebreeuws, gij zult vallende vallen voor zijn aangezicht.
14Toen zij nog met hem spraken, zo kwamen des konings kamerlingen nabij, en zij haastten Haman tot den maaltijd te brengen, dien Esther bereid had.
Copyright information for DutSVVA